kabouter
door A. Killian met tekeningen van P. Hootsen
Kaboutertje Flos stapte vrolijk door
't bos. Hij keek naar de bijen, rook
aan het mos en luisterde aan de trom
pet van een narcis, omdat het geluid
voor een dwerg hoempahard is. Daar
rijdt de prinses van de elfen voorbij.
Zij zit in haar blinkende koets en
kijkt blij naar het prachtige span
blauw-met-groene libellen, zo won
derlijk mooi, dat kan niemand ver
tellen. Maar wat is de kleine kabou
ter geschrokken; hij heeft zich drie
haren uit 't baardje getrokken; de
voorste libel raakt opeens met haar
vleugels verward in de ragfijne herfst
draden teugels.
Dat gaf een lawaai van je rommel-
debom, prinsesje en rijtuigje vielen
haast om! Kaboutertje Flos sprong
met vliegvlugge voeten om vlak voor
het koetsje de elf te begroeten. Het
mannetje boog een duim diep en sprak
zwierig: „Prinsesje, dit is nu wel heel
onplezierig, o kijk!, uw doorluchtige
schoentjes zijn uit en gebroken is een
van de spiegelglas ruiten! O lieve
Elfira, dat wordt wel zwaar werk,
kabouters zijn klein maar hun spieren
zijn sterk!" Daarna heeft hij zacht
„alle baardjes" gezegd, en HOPLA
de elfenkoets stond al weer recht!
Fluks floot de kabouter een lied in
drie mollen, waarop er drie kruis
spinnen aan kwamen hollen. Zij spon
nen tesamen, in drie maal drie tellen,
de prachtige teugeltjes voor de libel
len. De elfenprinses klapte blij in
haar handjes: die kleine kaboutertjes
weten van wantjes ze zijn vlug
en vriendelijk, handig en koen
„Kaboutertjelief, jij mag drie wensen
doen!" „D-drie wensen prinses?
W-wie kan dat nou geloven?" Be
duusd valt het ventje haast onderste
boven; dan gooit-ie zijn mutsje om
hoog van plezier. Hij buitelt en
springt van je hopfalderier!
Flos denkt nu diep na over wat hij
zal kiezen. Een zilveren dauwdrup
pel kan je verliezen Een doos
manestralen? Wat heb je er aan
't is allemaal mooi hoor, maar zo
naar de maan! Daar stralen zijn oog
jes opeens van de pret: „Elfira, ik
hoorde van het elfenballet en zie, in
het koetsje is plaats voor ons beiden,
mijn eerste wens: met u naar Elfen
land rijden!" Dan lacht de prinses en
het sprankelt en klatert, het is of het
ganse kabouterbos schatert. „Parman
tige dwerg hoe kan ik dat wei
geren, stap maar in, de libellen be
ginnen te steigeren."
De tor op de bok is de hofpalfrenier,
hij klakt met zijn tong, onze kever
koetsier. Het zweepje knalt vrolijk,
de teugeltjes strekken. „Alle meike-
versprieten", zegt Flos, „we vertrek
ken!" Daar pijlen ze voort en het
boswindje suizelt, zodat het de arme
kabouter haast duizelt. Begint daar
het rijtuigje zachtjes te wiegen? „We
stijgen!", roept Flos, „de libellen, ze
vliegen!" Hoog over de bossen langs
meren en dreven, hoe zalig zo licht
als een pluisje te zweven. Opeens,
och het elfenprinsesje, ze
schreiteen zilveren traan langs
haar wangetje glijdt.
„Prinsesjelief, zeg mij toch wat u
verdriet; dat een elfje kan huilen, ik
wist het nog niet. Steekt de zon in
uw oogjes misschien wat te fel? Hebt
u pijn in de vleugeltjes, bent u niet
wel?" „Mijn Flosje, ik zal je maar
alles vertellen, daar loodzware zor
gen het elfenvolk kwellen. Koning
Tri tos van Elfenland maakte een rij
toer, toen heks Krebbe Kreu op haar
bezem voorbijvoer. Op dat ogenblik
werd het stokstil in het bos en de
heks krijst: „Palmatus - triturus -
tritos!" Mijn arme vader riep uit: „Ik
luisterde aan de trompet van een narcis
23