Een uitbundig stralende zon zinderde boven het overvolle
caféterras. Verhitte obers lopen gehaast af en aan om zo
goed mogelijk aan de niet aflatende vraag naar consump
ties te voldoen.
Tegenover mij zat een echtpaar aan het ietwat wiebelende,
ijzeren terrastafeltje. Hij was een muis-miezerig mannetje
dat, wat zijn maten betrof, volkomen overklast werd door
zijn echtgenote. Bedeesd had hij gevraagd „of meneer er
geen bezwaar tegen had dat zij aan hetzelfde tafeltje kwa
men zitten". Na mijn toestemming kreeg ik van hem een
dankbaar knikje, terwijl zij een hoofs gebaar maakte, dat
echter volkomen mislukte.
Daarna trof zij voorbereidingen om op de terrasstoel met
de plastic banden te gaan zitten. Zitten gaan is eigenlijk de
juiste benaming niet. Zij probeerde voorzichtig haar om
vangrijke gestalte te laten landen, wat na veel protesterend
gekraak van onzichtbare attributen, veel gezucht en ge
draai ten lange leste lukte. Hij zat al. Verontschuldigend
glimlachend.
Waarom wist ik niet. Misschien om zijn vrouw, misschien
om het gekraak of simpel en alleen om het feit dat hij met
haar getrouwd was.
Toen kwamen de consumpties aan de orde. Verlangend
kijkend naar mijn prima getapte glas Heineken bier waagde
hij een schuchtere poging. Met een opgewektheid in zijn
stem die even onecht was als haar briljanten ring, zei hij:
„Dan neem ik een pilsje".
Ineens was daar die angstigmakende, loodzware stilte die
vaak op een broeierige zomeravond aan een onweer voor
afgaat. Een onweer dat zich nu ook ontlaadde. Zij draaide
haar grote hoofd zonder enige aantrekkelijkheid, naar hem
toe en ik voelde dat hij bij voorbaat al verslagen was.
„Komt niets van in, Govert. Geen bier. Je neemt maar
koffie".
„Ja maar liefje (moet u zich voorstellen) ik heb al zoveel
koffie op". En met een laatste, doch vergeefse opflikkering
van zijn man-zijn „Ik zou best een pilsje lusten", streed
hij voor een verloren zaak.
„Dan soep", besloot het vrouwmens gedecideerd. Govert
gorgelde nog enkele zwakke protesten over zijn maag die
zo slecht „vettigheid" kon verdragen. „Onzin", oreerde zij.
„Allemaal verbeelding. Roep de kelner maar".
Govert, de gedesillusioneerde, riep de ober. Althans, hij
deed een goedbedoelde poging, maar riep de verkeerde.
Die hem in het voorbijgaan haastig vertelde dat meneer
niet in zijn wijk zat, maar dat zijn collega wel direct zou
komen.
Toen dit „direct" na ongeveer tien minuten nog niet ge
realiseerd was, vroeg „liefje" met een stem als een draai
ende betonmolen, „of er nog iets van kwam".
Govert werd zichtbaar nerveuzer. Rode plekken begonnen
zich af te tekenen op zijn toch al weinig gevleesde konen
en weer riep hij om een ober. Dit keer was het de goede,
die zich meldde met de enigszins overbodige vraag „of
meneer geroepen had".
Iets van Govert's zelfrespect keerde terug en hij bestelde
de soep. De ober, een vergrijsde, bijzonder geroutineerde
vakman, keek hem meewarig aan. „Wazzeggu? Soep?
Hebben we niet". Inquisitoriaal informeerde Moe naar de
oorzaak. „Allemaal zuur geworden. Watwillu met die
hitte", fantaseerde de ober met een stalen gezicht, omdat
hij kennelijk helemaal geen zin had naar de nog warmere
keuken te gaan.
„Ober, mag ik nog een Heineken van u?" kwam ik er tus
sen. „Mijn idee, meneer", gniffelde deze. En met een
schuinse en ietwat samenzweerderige blik naar Govert: „U
ook één, meneer? Is veel beter dan soep met dat warme
weer".
Een laser-straal was een uitdovend lucifervlammetje ver
geleken bij de blik die Govert's gade hem toewierp. Maar
de betekenis ontging hem volkomen. Misschien zag hij
haar blik aan voor vurige schalksheid, want hij informeer
de tenminste luchthartig: „Mevrouw misschien ook een
koud pilsje?"
Uiteindelijk werd het Fosco zonder overtip.
S. TOUT
24