ijct lUCV Clt t»C llUbctt „Gilde", een oud-germaans woord, was in de Middeleeuwen de naam voor een vereniging van gelijk gerechtigde burgers tot bevordering van hun gemeenschappelijke belangen. Dus een soort vakbond. In Engeland vond men de gilden reeds in de 11e eeuw. De oudste gilden waren godsdienstige verenigingen, met een schutspatroon, voor kerkelijke liefdadige doeleinden. De wereldlijke gilden waren gedeeltelijk beschermingsgilden, tot gemeenschappelijke bescherming der leden tegen derden, in het algemeen tot ondersteuning ingeval van nood (bijvoorbeeld brandgilden, buurtgilden), gedeeltelijk staatkundige tot bescherming van de klassebelangen, deels handelsgilden en ambachtsgilden. Vooral de laatste hebben een belangrijke rol gespeeld. In Duitsland bestonden vrije en niet-vrije handwerkslieden reeds in de Frankische tijd naast elkander en men veronderstelt dat uit eerstgenoemden waarschijnlijk de gilden ontstonden, al is de juiste oorzaak van hun ontstaan niet met zekerheid te zeggen. In het algemeen mag men echter wel aannemen, dat alle omstandigheden, die in de Middeleeuwen hebben meegewerkt aan de ontwikkeling van het stadsleven, ook van invloed zijn geweest op het ontstaan van de gilden. Ondanks de tegenstand van aanzienlijke burgers en van de keizers verkregen deze onderling verbonden corporaties een steeds grotere macht, zodat men zich genoodzaakt zag de afzonderlijke gilden te erkennen en deze lanzamerhand ook invloed te geven op het stadsbestuur door de keuze van magistraatspersonen en op andere wijze. Zelfs de stadsbewoners, die geen gewoon handwerk uitoefenden, zoals kunstenaars, geleerden, notarissen, moesten zich om een politieke rol te kunnen spelen, wel in een of ander gilde verenigen. De beoefenaars van eenzelfde beroep in een plaats vormden een corporatie of gilde en niemand mocht dit beroep in die plaats uitoefenen wanneer hij geen lid van het gilde was. Evenmin mocht een gildelid voorwerpen maken, die door een ander gilde werden geleverd. Om lid te kunnen worden moest men als „leerling" gedurende een bepaald aantal jaren bij een meester werkzaam zijn om het ambacht te leren en daarna formeel „vrij gesproken" en onder de „gezellen" opgenomen worden. De gezel moest eveneens een zeker aantal jaren bij een en dezelfde meester werken en vervolgens een tijdlang in den vreemde vertoeven alvorens „meester" te kunnen worden. Daarenboven moest hij bij de meeste gilden een zogenaamd proef- of meesterstuk vervaardigen en een zekere geldsom betalen en bij de gesloten gilden (dat wil zeggen gilden, die slechts een bepaald aantal meesters toelieten), wachten tot een meestersplaats openkwam. Hierdoor voorkwam men te grote concurrentie en tevens de vestiging van onbekwame meesters. Ook mocht iedere meester slechts een bepaald aantal leerlingen hebben en werden „beun hazen" (dat waren zij die onbevoegd en dus zonder de meesterrang of het gildelidmaatschap een bedrijf uit oefenden) gerechtelijk vervolgd en zwaar gestraft, waarbij huis noch eigendomsrecht werden ontzien! Aan het hoofd van een gilde stond een voorzitter, bijgestaan door een penningmeester en enige raadsleden, allen gekozen uit en door de leden van het gilde. De bestuursleden moesten minstens één jaar lid van het gilde zijn. Hij, die weigerde het hem opgedragen ambt te aan vaarden, moest als boete een som in de gildekas storten tenzij hij kon bewijzen, dat hij de nodige bekwaamheden tot uitoefening van het betrokken ambt miste. Het doel van het gildewezen is oorspronkelijk geweest het ambacht zowel als de kwaliteit van het produkt of de dienst hoog te houden, zijn beoefenaars weerbaar te maken en zedelijk te verheffen, tevens aan hulpbehoevende en 8

Jaarverslagen en Personeelsbladen Heineken

Vers van 't Vat | 1969 | | pagina 8