Óen kikkezaocntimz ONZE KINDERTON In een sloot achter een boerderij woonden eens vier kikkers. Een kik- kervader, een kikkermoeder en twee kikkerkindjes. Ze hadden de hele sloot voor zich alleen, 't Was gewoon een heel paleis. Ze hadden het daar best naar hun zin. 's Nachts sliepen ze, net als de mensen en overdag ging vader op zoek naar eten. Soms gingen de twee kikkerkindjes mee. Dan zwommen ze de hele dag door hun sloot, gingen andere sloten in en vingen alle beestjes die ze eten kon den. Op een morgen werden de twee kik kerkindjes, ze heetten Kwak en Kwaak, al heel vroeg wakker. Kwak geeuwde en rekte zich eens lekker uit, „Zeg Kwaak", zei Kwak, „zullen we vandaag weer eens met vader mee gaan?" „Ja, leuk", zei Kwaak. Ze klommen uit hun plompebladenbed- jes en gingen naar hun moeder. „Mam, waar is vader? We gaan met hem mee vandaag", zei Kwaak. „O, kinderen", zei moeder, „wat is dat nu jammer. Vader is al een poosje geleden weggegaan." „O, wat nu? Wat moeten we dan gaan doen?", zei Kwak. „Ik weet al iets", zei moeder, „jullie zijn al flink groot. Ik zou zeggen: ga vader maar achterna. Hij is die kant uitgegaan, je vindt hem wel". Kwaak en Kwak knikten blij. „Ja, dat is nog eens leuk", zeiden ze. „Maar", zei moeder, „jullie moeten me één ding beloven. Als het heel lang duurt voor je vader ziet, moet je terugkomen, want ik wil niet dat we jullie kwijt raken." Dat beloof den Kwak en Kwaak natuurlijk. Ze kregen van moeder allebei nog een lekker beestje voor onderweg en daar gingen ze. Toen ze een eindje weg waren zei Kwaak: „Ik ben moe. Zullen we even op de kant gaan?" Kwak knikte. Ze kropen uit het water en gingen in het gras zitten om uit te rusten. Maar ze waren al heel gauw uitgerust. Kwak keek eens om zich heen. „Kijk eens Kwaak, wat een vreselijk grote beesten!" „Dat zijn koeien", zei Kwaak. „Hoe weet je dat?" „Heeft vader wel eens verteld". „O", zei Kwak. Weer zaten ze even stil. „Zeg", zei Kwaak toen, „zullen we daar even heen gaan?" Kwak keek Kwaak even verbaasd aan en begon toen te lachen. „Ja zeg, laten we dat doen. Dat is weer eens wat anders dan altijd in de sloot." De twee kikkertjes sprongen het wei land in, al maar verder. „We moeten wel op de sloot letten, hoor", zei Kwaak. „Tuurlijk", zei Kwak, „an ders komen we nooit weer thuis". De koeien in de wei keken met hun sla perige koppen naar de twee springers. „Boe", zei een koe, „hoe durven ze". „Nou 't zijn rakkers, boe", sprak een andere koe. Intussen waren Kwak en Kwaak bij een boerderij gekomen. Nog nooit hadden ze een boerderij gezien en omdat ze erg nieuwsgierig waren gingen ze eens kijken. „Wat een raar groot ding hè", zei Kwak. „Ja, daar wonen de koeien zeker", veronder stelde Kwaak. Die dommerds, hè, ze wisten niet dat daar mensen woon den. Opeens kwam er een meisje uit de boerderij. Ze liep op de twee kik kertjes toe, maar ze zag hen niet. O, wat schrokken de ondeugden. Ze wisten niet hoe gauw ze weg moes ten komen. Kwak nam een grote sprong en Kwaak nam een grote sprong. Ja, toen zag het meisje hen engaf een gil. Kwak en Kwaak werden nog banger. Ze sprongen zo vlug ze konden het weiland door, gauw naar hun veilige sloot. En daar bleven ze niet eens uitrusten, nee, ze gingen gauw naar huis, zo bang wa ren ze. Buiten adem kwamen ze bij hun moeder aan. „Zo, zijn jullie daar?", zei moeder, „vader is al thuis. Wat is er gebeurd?" „O", zei Kwak, „we gingen even naar de koeien en toen zagen we een heel raar beest." „Ja", vertelde Kwaak, „een beest op twee poten en dat kwam naar ons toe en maakte een heel raar geluid!" Toen begon vader heel hard te lachen. „Haha, een beest op twee poten!" „Ja", bromde Kwak boos, „echt waar we hebben het zelf ge zien!" „Dat was geen beest", lachte vader, „dat was een mens, kleine dommerds. Maar. en toen werd vader ernstig, „jullie moeten voortaan wel wat beter uitkijken, want de meeste mensen houden niet van kik kers. Je moet altijd heel dicht bij de sloot blijven, begrepen?" „Ja pappa", zeiden Kwak en Kwaak gedwee. „Mooi zo", zei vader, „en nu vlug eten, dan mogen jullie met me mee". Leny 15

Jaarverslagen en Personeelsbladen Heineken

Vers van 't Vat | 1968 | | pagina 41