Dan ?zle stentc póptoenkiniïezen „Zo, en nu moeten jullie gaan slapen, hoor. Als je 't niet doet krijgen jullie een pak slaag van me, begrepen?" Joke duwt haar poppenkinderen onder de poppen- dekens en kruipt dan zelf ook haar bedje weer in. Eigenlijk is Jóke stout. Ze moest zelf een pak slaag hebben, want ze ligt al een hele poos in bed en slaapt nog steeds niet. Een van de poppen heeft ze meegenomen in haar bedje. Ze ligt nog even rond te kijken maar nu heeft ze toch wel slaap. En dan duurt het ook niet lang meer of Joke is naar dromen land vertrokken. Maar kijk nu eens! De twee poppen in de poppenwieg gaan rechtop zitten. „Lies- je!", roept een van de twee zacht tegen de pop die bij Joke in bed ligt. „Ze slaapt, kruip er heel voorzichtig uit, dan gaan wij spelen." Pop Lies kijkt naar Joke. Warempel, ze is eindelijk ingeslapen. Met een sprong wipt pop Lies Joke's bed uit. De andere twee poppen, Mies met de dikke krullen en Dries, het matroosje, zijn intussen uit de wieg geklommen. En dan gaat het poppenfeest beginnen. Dat gebeurt iedere avond als iedereen slaapt. Dan worden alle poppen in alle huizen ineens levend. Lies en Mies kijken elkaar aan. „Wat zullen we nu eens gaan doen?" Ze denken na, maar nee, geen van drieën weten ze iets te verzinnen. Dries klimt in het raamkozijn. Buiten in de straat branden de lantaarns en hoog aan de hemel staat de maan die eventjes knip oogt naar Dries. Dan heeft Dries opeens een plannetje. Hij springt uit het raam op de grond en roept: „Ik weet wat, ik weet iets heel leuks!" Mies en Lies schrikken er van en kijken angstig naar Joke, die zich onrustig beweegt in haar slaap. Maar gelukkig, ze wordt niet wakker. „Dommerd", zeggen Mies en Lies tegen Dries, „je zou haast alles in de war schoppen. Je weet toch wel dat je niet zo hard mag roepen!" Dries knikt beschaamd. „Ja", zegt hij, „maar ik kreeg ineens zo'n goed idee. Weet je nog dat we aan de kabouters, die hier wei eens komen, gevraagd hebben waar ze vandaan kwamen?" Lies en Mies knik ken. Of ze dat nog weten! „Ze wilden het niet eens zeggen, die flauwerds", zegt Mies. „Nee", zegt Lies. „Nee", zegt Dries, „maar we weten wel dat ze van die kant van de straat kwamen. En 26 weet je wat ik bedacht heb? Wij gaan ge woon naar ze zoeken, ja?" Mies en Lies krijgen pretlichtjes in hun glazen ogen. Ja, dat is echt een leuk plan. Dan weten ze het lekker toch! Alle drie klimmen ze in de vensterbank en laten zich langs de regenpijp naar beneden zakken. Ze moe ten wel opschieten, anders halen ze het niet voor het weer licht wordt. Ze geven elkaar een hand en lopen de straat door. Ze zijn al gauw bij het eind van de straat en dan weten ze natuurlijk niet waar ze heen moeten. Ze kunnen twee kanten op. Ze blijven even staan. „O, wacht eens", zegt Dries dan, „we moeten natuurlijk die kant op, want daar begint een stuk land en daarachter is het bos. Daar zitten ze natuurlijk. Dat zegt Joke ook altijd." Ze gaan weer verder. Na een poosje zijn ze bij het land aangekomen. Er staat prikkeldraad omheen. Maar dat geeft niks, want Dries, Lies en Mies kun nen daar zo onderdoor lopen. Nu zijn ze in het land. Oei, wat is dat gras hoog. Tot aan hun middel lopen de ondeugende poppenkinderen van Joke er door. 't Gaat nu lang zo vlug niet meer als op straat. Maar ze moeten doorzetten, ze moeten weten waar de kabouters wonen. Intussen hebben de drie stouterds niet in de gaten dat het alweer een beetje licht wordt, dat het niet lang meer zal duren of de mensen worden wakker. Ze lopen maar door. Maar dan Ze kunnen niet verder. Weet je waarom niet? Voor hen staan kabouters, die hen heel boos aankijken. Ze willen er omheen lopen, maar naast hen staan ook boze kabouters. Angstig kijken ze om, recht in de ogen van nog meer kabouters. „En wat willen jullie nu?", vraagt de grootste kabouter. „N n naar huis", zeggen Lies en Mies bang. Maar Dries is een brutale pop, hij zegt: „Ga uit de weg jullie. Wij zijn jullie huizen aan het zoeken en we zullen ze vinden." De kabouters schieten in de lach. „Haha, dan kun je lang zoeken. Die zijn niet te vinden, hoor!" De groot ste kabouter kijkt eens naar de lucht. „Weten jullie niet dat de mensen al weer bijna wakker worden en dat jullie dan weer bij Joke moeten zijn? Misschien is ze al wakker en wat dan?" Verschrikt kij ken de drie poppenkinderen elkaar aan. Hoe moet dat nu? Ze halen het nooit meer, want het is een eind lopen. „Kom maar mee", zegt de grootste kabouter weer. „Deze keer zullen we helpen, maar als er weer zoiets gebeurt! Dan zal je eens zien wat we met jullie doen." Be schaamd lopen Dries, Lies en Mies ach ter de kabouter aan tot ze ineens voor een kabouterhelikopter staan. „Klim er in, dan zal ik jullie gauw even terug brengen." Het duurt niet lang meer of ze zijn bij het huis. De poppen stappen uit en de kabouter vliegt weer weg, na de poppenkinderen op het hart gedrukt te hebben nóóit meer weg te lopen. Vlug klimmen de poppen Joke's kamer in. Liesje kruipt heel voorzichtig in Joke's bed en Mies en Dries in de poppenwieg, 't Is allemaal net op tijd, want zodra de poppen onder de dekens liggen, begint Joke te kreunen en wordt wakker. Ze blijft nog heel even liggen. Dan gaat ze zitten en zegt tegen haar poppen: „Goe demorgen kindertjes, hebben jullie lekker geslapen?" Joke moest het eens weten! Leny

Jaarverslagen en Personeelsbladen Heineken

Vers van 't Vat | 1967 | | pagina 28