stezke konikakkez biezen
Ergens in een groot woud, hier ver
vandaan, woonde een houthakker die
ontzettend sterk was. De dikste bo
men hakte hij met zijn grote bijl
om alsof het dunne berkestammetjes
waren. Deze houthakker, Rudolf
heette hij, was erg trots op zijn
kracht. Maar hij woonde helemaal
alleen in het woud, zodat er geen
mens was aan wie hij dit kon ver
tellen. Daarom zei hij het maar tegen
de dieren. Telkens als hij tussen het
omhakken van twee bomen in, even
uitrustte, galmde zijn zware stem
door het bos: „Hela, domme dieren!
Komen jullie eens kijken! Hier staat
de sterkste houthakker van de we
reld Geen mens of dier is zo
sterk als ik. Haha!"
Op den duur begon dit pochen de
dieren te vervelen. Zij kwamen op
een nacht bij elkaar op een open plek
in het bos en bedachten een aardig
plannetje om hem het opscheppen af
te leren. Toen Rudolf een volgende
keer weer riep dat hij zo sterk was,
stapte er plotseling een grote bruine
beer tussen de bomen vandaan. „Zo
mannetje", bromde hij, „kom maar
op, dan zullen we eens zien wie de
sterkste is." Hij pakte Rudolf beet en
begon met hem te worstelen. Hoe de
houthakker zich ook inspande, hij kon
het grote dier niet de baas worden en
even later lag hij op de grond terwijl
de zware beer boven op hem zat.
„Haha lachten de dieren die in
een kringetje om de worstelaars heen
stonden. „Daar ligt de sterkste man
van de wereld, haha!"
Maar Rudolf riep boos: „Ja, met
worstelen kunnen jullie van me win
nen, maar met houthakken niet! Ik
daag jullie allemaal uit. We zullen
zien wie er vóór zonsondergang het
meeste bomen geveld heeft, jullie of
ik!" „Aangenomen!" riepen de
dieren vrolijk.
De houthakker pakte zijn bijl en be
gon verwoed te werken. De spaan
ders vlogen om zijn oren en met ge
regelde tussenpozen viel er plof!
een boom omver. Hij gunde zich
zelfs geen tijd om rond te kijken.
De dieren zaten ook niet stil. De
bevers, die in een naburig meertje
woonden, knaagden snel een heleboel
bomen om en daarna sleepten de
grotere dieren ze tot vlak bij de
plaats waar Rudolf bezig was. Zonder
dat hij het merkte, maakten ze
rondom hem een hoge muur van
hout.
Toen de zon was ondergegaan, hield
de houthakker eindelijk op met wer
ken. Hij veegde met zijn rode zak
doek de zweetdruppeltjes van zijn
voorhoofd en riep: „Zo, nu gaan we
tellen wie er het meest heeft. Ik heb
er zeker meer dan vijftig en
Verbaasd hield hij plotseling zijn
mond, want nu pas zag hij in de
schemering de hoge muur van bo
men. Het waren er honderden en
honderden. „Help! Ik ben opge
sloten!" riep hij angstig. Met veel
moeite klom de houthakker over de
bomen. Aan de andere kant vond
hij de dieren, die over de grond lagen
te rollen van het lachen. Dat maakte
Rudolf erg boos.
„Ja, met z'n allen!" riep hij. „Met
z'n allen kunnen jullie het wel van
me winnen. Maar laat er eens één
tegen mij ophakken. Dan verliest 'ie
het!"
„Ach, houd toch stil, grootspreker",
zei een ekster. „Zelfs het kleinste dier
onder ons is sterker dan jij en kan
ervoor zorgen, dat je morgen de hele
dag niet kunt houthakken."
„Nou, dat wil ik wel eens zien", zei
Rudolf, maar de woorden waren nog
niet gesproken of er zoemde een mug
me een goed lesje gegeven. Ik zal
voortaan nooit meer zo opscheppen!"
En Rudolf zei dit niet alleen, hij
heeft woord gehouden ook
]im Keulemans
om zijn hoofd en au! ze had
hem gestoken! Rudolf sloeg naar zijn
neus, maar de mug was er alweer
vandoor. Boos stapte de houthakker
naar zijn hutje.
Toen hij de volgende ochtend wak
ker werd, voelde hij zich zó koortsig
dat hij niet naar zijn werk kon. „Dat
komt door die muggesteek", mom
pelde hij. „De dieren hadden gelijk,
zelfs de kleinste van hen kan mij de
baas. Ik moet voortaan niet meer
zo opscheppen."
„Hoera!" juichte de ekster die op het
raamkozijn zat en deze woorden had
gehoord. „Eindelijk ben je verstan
dig geworden." Hij vloog weg en
kwam even later terug met een
prachtige vrucht. „Hier, eet deze
maar op, dan ben je zo weer beter",
zei hij vriendelijk. Na een uurtje was
Rudolf weer op de been. Toen hij
buiten kwam, stonden daar wel hon
derd dieren, die hem allemaal harte
lijk goedemorgen wensten. „Jongens!"
riep de houthakker. „Jullie hebben