Een gedeelte van de brouwzaal In het
Brouwershuis in Brussel.
Wat er over bleef!
Deze deskundige inleiding is nodig wanneer u het
grootste profijt wilt trekken van een bezoek aan een
brouwerijmuseum. Er zijn er verschillende in Europa.
Harald Thunaeus heeft onlangs een overzicht gegeven
van wat over het brouwersambacht bewaard gebleven is.
Hij beschreef daarbij musea te Stockholm en Irosa, een
mouterij op Lövsta Gieterij in Nord-Uppland, alles in
Zweden. Voorts in Denemarken een brouwerij in Aarhus,
in Zwitserland een in Haldenbut, in Oostenrijk een in
Karinthië, in Tsjecho-Slowakije het brouwerijmuseum
Nog een kijkje in de brouwzaal van
het Brusselse museum. Links op de
voorgrond een zg. stuikmand.
spanen door elkaar gekneed en langzamerhand voegde
men meer en warmer water toe totdat het mout-extract
voldoende was opgelost.
Dan kwam het ogenblik, waarop men het wort van de
onopgeloste bestanddelen kon scheiden. Hiervoor beston
den verschillende methoden. Soms had men een dubbele
bodem met gaatjes in de bovenste. Ook legde men wel
stro op de bodem zodat de inhoud daardoor min of
meer kon filtreren, en de plugkraan beneden in de
zijwand kon bereiken, waaruit het dan in de lekbak
liep.
Tenslotte was er een systeem, dat vóór 1940 nog in
Leuven en misschien ook in andere Belgische brouwe
rijen werd toegepast, namelijk de stuikmand. Deze iets
puntig toelopende mand werd in het beslag gedrukt,
zodat de min of meer heldere vloeistof tussen de tenen
door in de mand terecht kwam, waaruit het dan met
een grote koperen emmer aan een lange houten steel
een „jager" genaamd werd geschept en in de
bierketel werd overgebracht.
De „spitriek", „roerspaan" of „gaffel", de „jager" en
soms ook de „stuikmand" zijn typische emblemen van
de brouwer en de eerste twee, aangevuld met een mout-
schop en een beslagkuip, ziet men nog op de glazen,
welke het C.B.K. uitgeeft.
Wanneer er in een brouwerij slechts één bierpan aan
wezig was, dan was het brouwen een vrij ingewikkelde
en langdurige zaak. Eerst moest men de ketel met water
vullen en dit verhitten. Dan werd met dit hete water
het gemalen mout in de houten beslag-, beter gezegd
roerkuip, beslagen. Vervolgens werd uit de beslagkuip
het mout-extract getrokken en het beslag aangevuld met
warm water totdat de koperen ketel leeg was. Hierbij
werd dan soms het extract tijdelijk in de koelbakken
opgeslagen, waarna het in de leeggekomen ketel met hop
kon worden gekookt.
Na het koken, dat soms vele uren duurde, werd de
vloeistof weer in de houten koelbakken gepompt, waar
het langzaam afkoelde. Als dan het wort op kamer
temperatuur was, werd het in de gistkuip gelaten en
werd gist toegevoegd. Het gistingsproces duurde maar
kort, ten hoogste twee dagen, waarna het „jongbier" in
fustjes werd gegoten. Het gistte hierin nog even na,
waarbij veel gist werd uitgestoten en tevens bier, dat
in eronder liggende platte bakken werd opgevangen.
Met een koperen schenkkan werden vervolgens de vaten
weer bijgevuld, waarna zij met een houten stop werden
gesloten. De vaten waren dan gereed om verkocht te
worden.
Gebruikte men echter meer dan één koperen ketel, dan
werd vaak het moutbeslag opnieuw overgoten met heet
water en met het daarin opgeloste extract in een tweede
bierpan gepompt. Dit tweede treksel was uiteraard veel
dunner en ik neem aan aldus ir. Emmens dat het
hieruit vervaardigde bier wel het „dunbier" of „scharre
bier" geweest zal zijn, dat wel op ons bier uit de oorlog
zal hebben geleken!
Opvallend is. dat nergens een thermometer werd ge
bruikt, hoewel de Celsiusthermometer al in 1745 bekend
was. Wanneer wij echter bedenken, dat de natuur
wetenschappelijke grondslagen van het brouwproces
eerst aan het eind van de vorige eeuw bekend werden,
dan is het duidelijk dat een thermometer niet de minste
zin had. Men werkte, zoals men het altijd gedaan had,
en mislukte het brouwsel, dan werd de oorzaak daarvan
toegeschreven aan onweer of iets dergelijks.