5
Eli dan kwam het machtige toestel in actie, dat indertijd de
sensatie, de bezienswaardigheid was van winters Amsterdam:
de ijsbreker van de Amsterdamse bierbrouwers! (Zie hierboven
afgebeelde prent.) Elet met ijzer beslagen en met 19.000 pond bal
last verzwaarde bakbeest was gezamenlijk eigendom van een tien
tal Amsterdamse brouwers. Er waren toen nog wel méér brouwe
rijen in Amsterdam, maar die hielden zich blijkbaar afzijdig.
Hele stoeten paarden waren nodig om de ijsbreker zijn plicht:
het breken van het ijs, te laten vervullen. Op 8 Januari 1777
waren het er 36, op 12 Februari 1777 zelfs 60 en toch waren
deze beide tochten nog een mislukking omdat men halverwege
niet verder kon en moest terugkeren.
Een belangrijke maar niet ongevaarlijke taak hadden de „tros-
lopers", die de zware trossen, waarmee de paarden aan de ijs
breker waren verbonden, over allerlei obstakels langs het jaag
pad moesten heentillen, b.v. over palen, hoge schoeiingen enz.
Verder was er natuurlijk voor de ijsbreker zelf en voor de water
schuiten, die er achteraan voeren heel wat personeel nodig en
dat was blijkbaar niet altijd uit het zachtzinnigste slag gerecru-
teerd. Er werd dan ook bepaald, dat elke brouwer, die een
schuit achter de ijsbreker liet varen, zélf de tocht eveneens
moest meemaken. Wat mej. v. Eeghen in haar opstel vertelt
over onze rechtstreekse voorgangers, het personeel van de toen
malige brouwerij „De Hooiberg" is bepaald niet fraai: Een
onenigheid tussen Abraham van den Bosch, de brouwer van het
Root Hert en een korendrager, die meevoer als manschap op
de waterschuit van de brouwerij De Hooiberg, liep zo hoog, dat
de brouwer de man, die hem niet alleen uitschold: „ik scheyt
in jouw carel en in de beste off alle de brouwers van Amster
dam" maar volgens zijn zeggen ook nog belaagde, liet oppak
ken door de schout van Diemen.
In zeer strenge winters kwam het voor, dat het ijs te dik was om
te varen, zelfs met de ijsbreker. In de beruchte winter 1687/88
moest men het hele vaarwater tussen Amsterdam en Weesp voor
het passeren van het waterconvooi laten openzagen en „opcn-
Zijnde hel verhaal van de moeilijkheden die de Am
sterdamse brouwers in de zeventiende en achttiende
eeuw hadden bij het betrekken van goed brouwwater.
„Water is alleen goed om in te verzuipen" placht mijn groot
vader meer duidelijk dan elegant te zeggen. Deze afkeer van
HaO was hoofdzakelijk ontstaan door zijn liefde tot andere
dranken, maar toch was Opa fout! Of we het nu willen weten
of niet, water is een uiterst belangrijke stof, niet alleen omdat
het menselijk lichaam voor het grootste deel uit water is opge
bouwd. maar het is nu eenmaal ook althans quantitatief
de belangrijkste grondstof voor het bier.
Het behoort tot de zegeningen van onze beschaving, dat je
maar aan een kraantje behoeft te draaien om zuiver water tot
je beschikking te hebben en is dat water voor bepaalde doel
einden, b.v. bierbrouwen, nog niet goed, dan kunnen witgejaste
laboratoriummannen tegenwoordig van practisch elk water elk
gewenst water maken.
Uw waterleiding thuis moet eens een paar dagen bevroren zijn
geweest om ze functionnerend naar waarde te schatten en eerst
dan kunt U zich bij benadering voorstellen hoe onze voorouders
er in dit opzicht aan toe waren.
In het 46ste Jaarboek van het Genootschap Amstelodanum
weidt mej. dr. I. H. van Eeghen een interessant artikel aan de
watervoorziening van Amsterdam in de 17de en 18de eeuw en
in het bijzonder aan de belangrijke rol, die de Amsterdamse
brouwers daarin speelden.
Het was nl. zo, dat het Amsterdamse gracht- en Amstelwater
zodanig vervuild was, dat het als „huishoudwater" en vooral
ook als brouwwater onbruikbaar was geworden. Om goed water
te krijgen moest men meer onbedorven streken opzoeken en zo
trok men met grote waterschuiten naar de Vecht, zelfs tot voor
bij Weesp. Was dit in de zomer al een heel karwei, een moei
lijke en kostbare operatie werd het pas goed in de winter, als
de Amstel en de verbindingswateren tussen Amstel en Vecht
waren dichtgevroren.