r TRAMMEN ROTTERDAM 8 De meneer van de tram heeft het rijschema vast tijdens een zonnige dag opgesteld. De kliedernatte mensenmenigte op de vluchtheuvel groeide nog steeds aan. „Was ik nu toch maar gaan lopen", betreurde ik. Maar ik heb iets stugs en nu ik eenmaal besloten had te gaan rijden, moest dat ook gebeuren, al zou het middernacht worden. Iemand tikte mij van achteren op mijn schouder, maar ik deed of ik het niet merkte, want ik ben zo niet. Tot ik ineens bedacht, dat het wel eens een ken nis met een auto zou kunnen zijn, die zich goeïg over mij wilde ontfermen. Ik draaide mij met zo'n ruk om dat de druppels in een krans van mijn parapluie vlogen. Hij knipper de even door deze onverhoedse aanval. Het leek een moeilijk te doorgronden vreemdeling. „Kunt U mij ook zeggen of lijn twintig allang voorbij is" opende hij meer realistisch dan romantisch de conversatie en keek mij van onder zijn druipende hoed bedenkelijk aan, als verdacht hij mij ervan dat ik er meer van wist. Probeerde hij aan te pappen of meende hij de vraag in alle ernst? Ik besloot tot het laatste. „Sinds ik hier sta zijn er al drie twintigen voorbijgegaan", antwoordde ik in stijl, „alle drie tjokvol." Dat „tjokvol" had er niet bij gemoeten, dat gaf een persoonlijke noot aan het gesprek, waar hij heel ver keerde conclusies uit trok. „In een volle tram is altijd nog wel plaats", haakte hij voortvarend in, „het is alleen een kwestie van behendigheid." Ik zag de geklonterde trams weer voorbijrijden, maar zweeg om hem niet alle hoop te ontnemen en keek hem medelijdend aan. De diepere oorzaak van mijn zwijgen bleek hem te ontgaan want hij vervolgde gretig „ik zal U wel helpen." Wat bracht de man er toe juist mij zijn hulp aan te bieden. „Misschien", philosopheerde ik, „is door de regen al mijn make-up er af gewassen en trekt dat grauwe hem aan?" Ik kreeg geen kans tot verdere overpeinzing, de tram kwam voorrijden, hij begon mij zonder verder commentaar als een schild voor zich uit te duwen. Ik wilde protesteren, maar mijn adem raakte klem tussen de menigte. „We komen er wel", stelde hij bij elke duw zakelijk vast. Ik deed of ik niet bij mezelf hoorde en incasseerde priemende blikken en onparlementaire opmerkingen met de gelatenheid van een lam, dat pril en niet ge- interesseerd ten offer wordt gevoerd. Ik had mijn parapluie aan mijn arm gehangen en daarmee prikte hij van opzij opdringende medecan- didaten weg. Zijn taktiek dreigde dood te lopen op een dame, die massief en onneembaar tussen mij en de treeplank stond. Zou het hem lukken mij daar doorheen te persen? „Toe maar", moedigde hij aan, „het gaat wel." Maar het ging niet. Toen bond hij persoonlijk de strijd aan met dit laatste obstakel. Daarna bleek de treeplank nog slechts kinderwerk. Ik zwengelde afwezig aan een hand achter hem aan. Bovengekomen begonnen we met onze kleren wat te rangschikken. De mensen op de wagen monsterden ons vijandig en taxeerden onze relatie. „De volgende keer, moet U proberen zelf nog meer mee te werken", doceerde hij. „De volgende keer?", flitste het door mij heen en hoewel ik mij levendig kon voorstellen dat hij zich sterk tekort gedaan zou voelen, sprong ik vief en zelfstandig van de rijdende tram. AZ Rotterdam heeft jarenlang gegolden als het lelijke eendje in de Hollandse vijver van siervogels. De rechtgeaarde Nederlander niet Rotterdammer had slechts één oordeel: foei-lelijk. Het oordeel over de Rotterdammers was al evenmin vleiend. V kent toch dat kostelijke mopje van twee lieden die wedden wie van hen het sterkste onzinverhaal kon debiteren? De eerste begon aldus: „Ik bezocht laatst Rotterdam en daar ontmoette ik een heer. Op dit punt onderbrak de tweede hem abrupt: „Ik geef het gewonnen, dergelijke onzin kan ik onmoge lijk overtreffen." Het is altijd moeilijk geweest voor de niet-Rotter- dammer en voor die enkele import-Rotterdammer die hier zijn weg niet kon vinden, iets te begrijpen van de genegenheid en bewondering van de Rotterdammer voor zijn stad, gevoelens die aangewakkerd worden juist door het denigrerend oordeel van de anderen. Er is de laatste tijd iets aan het veranderen. Rotter dam rijst uit de pot, geeft bij herhaling blijk van de ongereptheid van haar oude energie en ondernemings zin en demonstreert dit op markante ivijze bij de opbouw van zijn havens en binnenstad. En nu is het opvallend dat de Rotterdammer, die nooit aan een overmaat van taalverfijning heeft geleden, thans geen gelegenheid laat voorbijgaan om op duidelijke en soms onwelluidende wijze van de voortreffelijkheid van zijn stad en haar bewoners te getuigen. Onschul dig, als het bedoeld is als een goedmoedig uittarten van andere stedelingen. Maar erger is dat nu ook de niet-Rotterdammers beginnen de loftrompet te steken over de Maasstad en de deugden harer inwoners. Een der voornaamste weekbladen heeft onlangs in een beschouwing over Neerlands grootste havenstad uit de doeken gedaan dat haar bewoners zich onder scheiden door: a) een scherp verstand, b) het ontbreken van serviliteit, c) een bijzondere hartelijkheid in de omgang. Dit is een loffelijk getuigschrift, maar de Hemel beware Rotterdam als Nederland „omgaat" en een drachtiglijk een koor vormt om de Rotterdammers te bejubelen. Deze goede lieden mochten eens werkelijk in eigen grootheid gaan geloven! Moge de krachtbron gelegen in de rivaliteit tussen Rotterdammers en anderen nimmer opdrogen, moge het oordeel over het lelijke eendje en de ongemanierdheid een lang leven beschoren zijn en moge ons Rotterdam blijven de stad van mensen die weinig zeggen en veel doen.

Jaarverslagen en Personeelsbladen Heineken

Vers van 't Vat | 1954 | | pagina 8