Weg met het bier!
Leve het bier
De vertaling van de eerste twee stukken volgt hier.
Francois Guy et
Vocht, uit het koren bereid, op de tafel der Noord'lijke lieden
Welkome drank, voor de Kelt zijt gij afgrijselijk gif.
Welk vervloekte gebied bracht u voort, welke god heeft in gramschap
Bekers, gevuld met een soort water der Lethe, bedacht?
Haat iemand u, wel, de Muzen bemint hijmaar Bacchus en Venus
En alle goden verfoeit, wie u te minnen vermag.
Ceres, door 't smerige water verlaagd tot Najade, verwenst u;
Ook wendt de Cynthische god (1) gruwend zijn wagen af.
't Smakeloos wezen, dat smaak heeft in bieris het lot van een varken
Waard, en met zwijnen een zwijn zoeke hij eikels als voer.
Wie aan dit vocht inspiratie zich drinkt, door zijn zang wordt Apollo
Hevig ontstemd: boerse klank galmt er uit boeremond.
Daardoor slaan de Bataven met bier zich bezattende bende
Verzentaai uit, door géén Muze als dichtkunst erkend.
En met zichzelve voldaan zijn de arme onnooz'lenhoe heerlijk,
Met onvergankelijk loof 't hoofd zich te hebben omkranst
Maar van de Pindus (2) klinkt, om de waan van dit domme gepeupel,
Godengelachen tot straf krijgen de snoodaards 't bevel:
„Drinkt het verdoem'lijke vocht, barbarenvolk, GIJ zult dat drinken,
ONS is het nectar sap zalige streling der tong"
(1) Apollo (geboren op de berg Cyn- (2) Gebergte op de grens van Thessalië
thus op het eiland Delos), zowel en Epirus, waar Apollo en de Muzen
zonnegod als god van de dichtkunst. bijwijlen verblijf houden.
Vervolg op pag. 22
Hugo de Groot
Heerlijk vocht zijt ge. water, vuurverhit, met
Voedzaam sap welgemengd door Ceres' zorgen,
't Lichaam sterkt ge en de geest vervoerend, geeft ge
Lichte roes, zonder mateloos bedwelmen.
Drank, van welke geniet het gf-inse Holland
Rijkste graanland ter aard'Neptunus' woning
Alle krachtige volken, welke Arctos (3)
Gadslaat hoog van de hemeltop, begeren
U, naar u blijft de Muzenschaar zelfs dorsten;
Geen Permessus (4) meer laaft ze, sedert Hellas
Aan den ruwen barbaar is onderworpen
Niet meer Bacchus' bokalen minnend, drinken
Gretig zij van de Rijn en Waal het water,
Mits in zegenrijk gerstebier herschapen.
Bot en traag is hij, 'n onvervalste kinkel,
Dien niet roeren Secundus' Kusjes(3), Dousa's
Zang van sterrenbeweeg aan wentlende hemel
Dousa, hij overtreft in roem zijn vader! (6)
Suf is, wie aan het spietsgedril van Baudius,
Mikkend niet op Lycambes slechts, geen lust heeft (7)
Noch bekoord zich gevoelt door Heinsius' Muze (8),
Die voor d'oude poëten niet zal wijken.
Waarlijk, als ik verzadigd ben door rijke
Koele stromen van wijn, bemerk ik, hoe mij.
Ach, de Muzen ontvluchten. Kom toch eind'lijk
Bier, o drank mijner liefde: 't past een dichter
Niet om nuchter te zijn, noch zwaar beschonken.
21