AMSTEL-ECHO 5 De witmensen vonden gehoor, Men leende gretig hun het oor, En d eerste, die de doop ontving Was Onira: de dopeling, Gezuiverd van de oude blaam, Kreeg Philomela toen als naam. Zo, kinderen, nu zijn we waar We wezen moeten. Ik bespaar t U verder Philomela's leven Tot in details hier weer te geven. Want nu zij Philomela hiet Haast ik mij naar het eind van 't lied. Wat wij alleen nog moeten doen Is haar begraven met fatsoen. Ach ja, al zijn haar deugden groot, 't Verhaal moet uit en zij dus dood. Maar eerst vooraf nog even dit: Zij was een vrouw met heel veel pit Die steeds angstvallig er voor waakte Dat 't nieuwe goede voortgang maakte. Het dorp verbrak 't isolement En voorspoed kwam er, nooit gekend. Zelfs Europese goederen Verrukten de gemoederen. Geen wonder dat de dorpelingen Ten zeerst' aan Philomela hingen, Die hen met vaste hand regeerde En gaf wat zij voorheen ontbeerden. Helaas, de tijd is voortgesneld, Philomeels jaren zijn geteld Zij voelt zich zwak worden en mat Oud is zij en der dagen zat. Van het regeren oh, zo moe Sluit zij voor eeuwig d' ogen toe. De mare van haar overlijden, 't Bericht van Philomeel s verscheiden. De kreet van „Philomeel is dood" Bracht rouw in 't hart van klein en groot. Het was een huilen en een krijten Dat zelfs een steen ervan moest splijten. Oh, wat een jammer, wat een klachten. Niets scheen het, kon het leed verzachten Men gaf zijn rouw het volle pond Uit longen, stevig en gezond, En al 't geweeklaag bij elkaar Was 'n oorverdovend rouwmisbaar. Maar daar dat schreeuwen ook niets gaf, Sprak men ten slotte: „Ach, het graf Voor Philomela moet bereid, Hoe vreselijk ons dat ook spijt. Veel dank zijn wij aan haar verschuldigd, Daarom haar voor het laatst gehuldigd. Maar hoe?" Eén was er die het wist: „Begraven wij haar in een kist, Een echte kist, net als de blanken, Zo kunnen wij haar 't beste danken". De spreker zweeg, maar zijn gedachte Maakte dat iedereen weer lachte, En wie zo pas nog had geschreid, Keek nu verheugd en zeer verblijd: „Een echte kist-begrafenis, Je weet niet half hoe mooi dat is." Een zeer verward debat ontstaat, Na veel gepraat komt 't resultaat: „Eerst moet, wil men iets verder komen. De maat van Philomeel genomen." Goedmoeds dringt men de sterfhut binnen En meet het lijk; 't kan gaan beginnen. De timmerlui staan al gereed „Men brenge hout" is aller kreet, „Hout, glad geschaafd en goed gezaagd. Gelijk een doodkistmaker vraagt Maar dit gaf weer een zwarigheid Want zulk hout is een zeldzaamheid In Bangwe. Men ving aan met zoeken In alle gaten, alle hoeken. Vooral de mestvaalt bleek een mijn Van doodkistmakershout te zijn. Daarop toch had men neergekwakt Kistjes, waarin eens was verpakt De waar, die Euroop' had verzonden Naar Bangwe's vele grage monden. Aan die verpakking was te danken Een keur van glad geschaafde planken. Het houtgebrek is overwonnen, Maar nog kan niet worden begonnen, Want als een veldheer zonder kijker Is 'n timmerman zonder een spijker. De jacht op spijkers vangt dus aan, Men haalt ze overal vandaan. Waar of de spijkers mogen zitten, Men weet ze voor de dag te spitten. 't Zij dat ze krom zijn, 't zij ook recht, Geen nagel is voor 't doel te slecht. Een oude nikker had geen keus, Hij droeg een spijker door zijn neus, En offert 't sieraad als zijn deel In 't rouwbetoon voor Philomeel. De materialen zijn bijeen, Een offerand' van groot en kleen, Van overal vandaan gegrist, Maar Philomela krijgt haar kist. De timmerlui, vol „dadendrang" Vallen aan 't werk met luid gezang, En maken verder zo'n geweld Als 'n pantsercorps op 't oorlogsveld. 'tWas wonder dat, ondanks die knapen, De dode vast is blijven slapen. Daar staat dan naast de open groeve De kist, en daaromheen de droeve Schaar van brave dorpelingen Die traag de weg naar 't kerkhof gingen, De sterksten zwoegend onder 't juk Der kist, hun aller meesterstuk, (Waarop zij zo liepen te snoeven Dat zij hun rouw in trots begroeven). Het groot moment is aangebroken, Mijnheer pastoor is uitgesproken, Nu zal hij grote ogen zetten Wanneer de kleden, die beletten De kist in al zijn pracht t' aanschouwen, Zich van die sarkophaag ontvouwen. Het laatste klaaglied heeft geklonken, De tranen die in d' ogen blonken Der vrouwen, worden weggewist: Nu rest er slechts één ding: de kistl Er valt een diep en plechtig zwijgen, Terwijl zich aller hoofden neigen. Oh, kist, met Philomeel s omhulsel, Oh, kist, zelf van, het graf het vulsel Men laat U in de groeve neer. De zon beschijnt U nimmer meer (Wat geeft het wie die kist bevat, Een arme of een rijke, dat Maakt geen verschil: in 't dodenrijk Zijn, kinderen, wij volmaakt gelijk). De kleden, die de kist bedekken En die haar nog aan 't oog onttrekken Zijn weggenomen: de pastoor Nadert de kist; staat vlak er voor Maar gelooft zijn eigen ogen niet En kan, wanneer hij 't deksel zeit Een glimlach nauw bemantelen:

Jaarverslagen en Personeelsbladen Heineken

Amstel - Echo | 1949 | | pagina 5