begraj
AMSTEL-ECHO
M'Bawa's lang gedragen wens
Was dus vervuld. Maar ach, een mens
Wordt door zijn hartstocht eerst verbijsterd
Waarna de werkelijkheid hem teistert.
Het ideaal waarnaar men smacht
Blijkt, feit geworden, vaak een vracht
Die men in 't leven torsen moet
En 't ideaal vervloeken doet.
Ja, kinders, M'Bawa had spijt
Dat hij Onira had gevrijd,
Want 't nieuwe duifje in zijn til
Is een harpij: een bitt're pil
Die M'Bawa te slikken heeft
Dag in, dag uit, zolang hij leeft.
De Veri Beni zijn verslagen
Onira wreekt hen alle dagen.
Zo valt het kwaad, eens aangericht,
Terug op hem die 't heeft gesticht.
Ai! Wat had M'Bawa berouw
Dat hij die schoonheid nam tot vrouw
Voor zestig koeien kocht hij haar,
Een zwarte Kenau Hasselaar.
Hij trok de haren uit zijn baard:
„Nog geen pond ribstuk was ze waard!''
Kreet hij, maar zo dat zij 't niet hoorde,
Hij vreest haar die hem eens bekoorde.
Terecht! Had zij die klacht gehoord
Haar wederwoord had hem vermoord!
Zij 'had een tong, scherp als een speer,
Doeltreffender dan een geweer,
Gevaarlijker dan een kanon,
Verpletterender dan beton.
Geweldig, hoe dit wapen werkte:
Zij hield het steeds op oorlogssterkte
En was haar man niet bij de hand,
Dan was de vree nog niet in 't land
Maar schoot zij staag met rook'loos kruit
Op al wie t bij haar had verbruid.
Zo bleef zij steeds in grootse vorm,
Kreeg een trefzekerheid, enorm:
M'Bawa's tong, ioch ook wat mans,
Had tegen haar geen schijn van kans.
Soms liet hij zich wel eens verleiden
Haar met dit wapen te bestrijden,
Maar nauw had hij een woord gezegd
Of reeds had hij het afgelegd
En was hij door haar scherpe taal,
Genageld aan de martelpaal
Die machteloze woede heet.
Oh, marteling, onzegbaar leed,
Als men in 't antwoord dreigt te stikken
Dat raadzaam is om in te slikken.
Om voort te gaan met mijn relaas,
Onira was haar man de baas
En door haar tong èn intellect,
Zodat het geen verbazing wekt
Dat zij door hem in handen nam
De leiding van de ganse stam
En Bangwe haar aldus ervoer
Als 'n tweede, zwarte Pompadour,
Die dag en nacht er naar bleef streven
Om aan de vrouw haar recht te geven.
Ja, ieder van M'Bawa's wette'
Was 't werk van haar, de suffragette.
Dus werd het manvolk ontevreden
Omdat de oude, heil'ge zeden
(Die arbeid aan de man ontzegden
En al de last op 't vrouwvolk legden)
Niet meer in acht werden genomen:
Wie had daar ooit van durven dromen?
Zij stookte alle vrouwen op:
„Sla toch die kerels op hun kop.
Zij liggen in de zon te stoven,
Terwijl wij voor hen kunnen sloven.
Wij mogen zwoegen, mogen zwijgen,
Gezwegen nog van 't kind'ren krijgen.
En dan het vorstelijke loon
Dat manlief geeft voor 't dienstbetoon:
Zo af en toe, dan is 't al mooi,
Een rokje van tien sprietjes hooi.
Dit houden wij niet langer uit
En daarom neem ik dit besluit.
(Nou ja, M'Bawa vindt het goed):
't Is recht dat ook de man wat doet.
De vrouwen moeten door de man
Ontzien worden, en daarom dan
Wordt dit van 't werk der mannen deel:
Zij malen voortaan gierst tflt meel.
De wet is in de hut verleden
Van M'Bawa, en wel op heden.''
Dit was 't begin, en stap voor stap
Beklom het dorp de steile trap
Die leidde naar een hoger plan
Van leven, zo voor vrouw als man.
Natuurlijk, 't ging niet altijd vlot;
De mannen waren 't nieuwe lot
Dat hun door 't vrouwvolk werd beschoren
Niet goed gezind, daar zij verloren
Hun recht op niets doen: hun verzet
Liep op niets uit, en toen zij met
Hun vrouwen het niet konden klaren
Moest M'Bawa weldra ervaren
Dat hij door 't manvolk werd veracht:
Het lot eens leiders zonder kracht.
Men leerde zich tenslotte schikken
„Want wie niet werkt, zal ook yiet bikken
Was t dreigement en ook de les
Van Onira, hun heerseres.
Men raakt aan ord' en rust gewend,
Welvaart ontstaat er, ongekend,
En in de nieuw geschapen vormen
Ligt reeds de kiem voor nieuwe normen.
De jaren kwamen, jaren gingen
En er verschenen zendelingen
En paters in die hete streken
Om daar het christendom te preken.
Dat was eerst een gevaarlijk iets:
Een mens betekent immers niets
In 't land vol wrede kannibalen
Die nimmer beter middagmalen
Dan met wat mensenkarbonaden,
Liefst lekker vet en zacht gebraden.
Vaak smulde zo'n ellendeling
Zich zat aan 'n arme zendeling.
Vaak had een opperhoofd een kater
Wijl hij zich overat aan pater.
Maar 't vuur onder de keukenpotten
Kookte vergeefs 't vlees van de botten.
Immers, bestaan er wel gevaren
Die zendingsijver doen bedaren?
Neen, men hield vol met mannenmoed
Langzaam kreeg men vaste voet
En, alle tegenstand ten spijt,
Won t Christendom op 't laatst het pleit.
Niets kon de zegepraal beletten
Van geloof, dat bergen kan verzetten.
Wel, kinderen, ge zult begrijpen
Dat t Christendom t best daar zal rijpen i
Waar reeds de zeden zijn verzacht
En recht meer is dan louter macht,
Zodat Onira, schoon een heiden,
Onwetende hielp voorbereiden
Door haar gezag in 't dorp een sfeer
Welwillend voor de nieuwe leer.