AMSTEL-ECHO
7
SPEL.
Ik teken protest aan, een fel, venijnig protest
tegen een uitlating van een scribent in dit num
mer, die het heeft over schaken.. Want wat zegt
dit heerschap? Dat we moeten bedenken, dat het
maar een spel is. Maar een spel! Hij wil dus zeg
gen: wind je er niet over op, hou je bedaard, take
it easy. Wat een wanbegrip over de positie van
het spel in deze kinderachtige, pardon, ik bedoel
kinderlijke maatschappij, 't Is maar een spelletje!
Net of we niet pas beginnen te leven, als we kun
nen spelen, van de wieg tot het graf, 't kan niet
schelen wat het is, spelen zullen we. Met zand-
vormpjes, telraampjes, knikkers, bikkels, voet- en
tennisballetjes, kaarten, ja we spelen zelfs dat
we ernstige mensen zijn. Die meneer Swart moet
maar eens aan meneer Euwe gaan vertellen, dat
schaken maar een spelletje is. Dat waagstuk zou
hij niet overleven; zijn bloed zou vloeien op alle
64 velden van eer van het schaakbord, waarmee
de Grootmeester hem het zwijgen zou opleggen.
Weet deze meneer wel, dat hij, door een spel
maar als spel op te vatten, een aanslag doet op
het bestaan van talloos velen in den lande? Waar
voor zou men al onze hoogwijze sportjournalisten
houden, als men uitging van het standpunt, dat ze
zich de vingers blauw schreven en zich in micro
foons schor schreeuwden over simpele spelletjes
als voetbal, wielrennen of schaken? Men zou die
lieden uit maken voor vervelende leuteraars, voor
drabbige drenzers, voor kindse praatjesmakers,
pruttige pruttelaars. Ze zouden brodeloos zijn.
En wat zouden al die heren van de spelletjesbon
den, hola, daar vergis ik mij, sportbonden wilde
ik zeggen, wat anders zouden, vraag ik, al die
machtige autoriteiten zijn in de opvatting van
Swart dan leiders van kleuterklasjes voor vol
wassenen? Laat hij oppassen: die lieden zijn mach
tig en zeer ijverzuchtig, ze hebben hem misschien
al in de gaten. Daarom, laat hij zich bekeren.
En hoe kan hij zich beter van zijn verkeerd inzicht
overtuigen dan wanneer hij eens een voetbal
wedstrijd meemaakt met een internationaal tintje?
Laat ik eens vertellen hoe het toeging, toen het
nationale elftal van het keizerrijk Dolland streed
tegen het vertegenwoordigende team van het
imperium Lolland. Oh, hoe heerlijk was het, toen
tienduizenden verzameld waren in de tempel, in
het stadion bedoel ik natuurlijk (tienduizenden,
let wel, die een spel niet een spelletje vinden)
en de elftallen voor de nobele strijd totterdood,
oh nee, tot vier uur 's middags, voor de roem en
glorie van Dolland en Lolland het veld betraden.
Hoe wordt de vaderlandsliefde meteen al gesti
muleerd door dit „spelletje"? Want al hebben
vele toeschouwers ook de vorige dag nog geschol
den op het vaderland dat het een lieve lust was,
als de elftallen staan aangetreden op het slagveld
verheft een ieder zich plechtstatig van zijn zetel
en zingt het volkslied van Dolland, dat begint
met: Het hart schiet ons vol
Als de jongens van Dol
Het veld komen binnen rennen.
En zingen doen ze hoor, allemaal, niet zo maar
neuriën of een beetje binnensmonds, nee, uit volle
borst, zelfs zij die de laatste tien jaar thuis van
chagrijn geen mond hebben opengedaan. En dan
het gejuich, als het balletje gaat rollen na het
fluitsignaal des kamprechters.
O, o, wat fijn. Naast me zat een heer, die ik op
de brouwerij naar waarde heb leren waarderen
en hoogachten als een rustig man, een gezeten
burger. Plotseling werd hij rood in het gezicht.
„De arme kerel, dacht ik, „hoge koorts, zeker
een plotselinge aanval van malaria" en ik be
dacht, dat ik geen aspirine bij me had. Maar hij
beet mij toe: „Zag je hoe die Lollander na trapte
tegen Van Lellum? (Van Lellum is de Dollandse
afgod .afkomstige uit de binnenlanden van Zere-
teen.)
Ik biechtte dat ik niets gezien had en besloot nog
beter op te letten.
Maar even later werd hij krijtwit. Ik stelde vlug
mijn diagnose:
„Bloedarmoede, staalpillen." Hij echter siste: „Die
grensrechter vlagde en er viel niks te vlaggen."
Om hem te kalmeren zei ik: „Nu je het zegt, zie ik
t ook. Hij echter van kleur verwisselend als
een kameleon, werd blauw. Reeds wilde ik de
kennelijk door een beroerte getroffene lucht ver
schaffen en zijn boordje losmaken, toen hij brulde:
„Nou fluit ie voor buitenspel, de beroerling, en
waarom? Net nou Knoertmans een prachtkans
had.' Toen besefte ik eensklaps als bij hogere
ingeving, hoe nationaal ook de aandoeningen zijn
bij zo n wedstrijd. Rood van drift, w i t van
nijd, blauw van woede. Ach, hoe schoon, hoe
schoon. En toenZegt daar iemand, dat hij het
met meneer Swart eens is, dat het spelelement uit
de sport verdwenen is, dat het een aanfluiting is,
dat ze die lui in het veld nog als amateurs betitelen
en ze niet behandelen als alle andere variété-
artisten door ze te betalen? Dat gaat te ver.
Wil deze waanwijze het beter weten dan alle
professoren in sportologie, achtenswaardige man
nen met brillen, baarden en buiken? Hebben we
niet alles voor onze jongens over, als ze maar in
vorm blijven, trainen tot ze er bij neervallen en
lof, maar geen dubbeltje willen oogsten?
Beweert deze eigenzinnige, dat dit „ernstig"
maken van de sport noodwendig beroepsspel ten
gevolge moet hebben? Ja? Dan verklaar ik hem
voor een staatsvijandig, landverraderlijk individu,
en veroordeel hem om uitgeworpen te worden in
de buitenste duisternis.
Van dit vonnis bestaat geen beroep. Basta!
Democritus.
(Wie neemt het op voor de amateurs? Red.)