rouwerij-bedryl in<:Vlederland
AMSTEL-ECHO
5
door
MiEDEMA
Waarbij evenwel dient te worden bedacht, dat deze
brouwerijen nevenbedrijven uitoefenden, nl. de
azijnmakerij en de mouterij, zodat niet al dit perso
neel in de bierbereiding werkzaam was, terwijl
verder de Amsterdamse brouwerijen een belang
rijke bierexport naar Oost- en West-Indië hadden.
Het gros der Nederlandse brouwerijen was echter
kleinbedrijf, met 2 of 3 arbeiders.
Men kan zich deze brouwerijen van een 90 jaar
geleden het beste voorstellen, als men zich het
beeld indenkt van een flinke, ouderwetse dorps
bakkerij, zoals die ook thans nog wel bestaan.
Denkt men in plaats van de grote, zwart beroete
takkenbossen-oven een brouwketel op een gemet
selde stookplaats, vervangt men de deegtroggen
door enige grote kuipen en tobben, ruikt men in
plaats van de baklucht de ons allen welbekende
brouwlucht en ziet men inplaats van de magere
bakkersbaas en z'n twee knechten de althans op
de oude prenten doorgaans wat welgedane
brouwer met zijn volk, dan heeft men zich het beeld
getekend van een brouwerij omtrent het midden der
vorige eeuw, zoals er toen bij honderden over het
land verspreid waren.
Duidelijk komt de gesteldheid van het brouwbe-
drijf van die tijd naar voren in het ..Statistisch
jaarboek voor het Koningrijk der Nederlanden
uitgegeven in 1863, dat, onder vele andere ge
gevens meer, een overzicht bevat van de „Am-
bachts- en fabrieksnijverheid over 1859 en 1863".
Hoe groot ook de verleiding moge zijn, om uit deze
doorsnede door het maatschappelijk leven van ons
land in die jaren toen zich reeds op veler gebie
den in eerste aanleg de krachten begonnen te
openbaren, die hebben geleid tot de enorme maat
schappelijke vooruitgang in de 20ste eeuw méér
te citeren, wij zullen ons beperken tot het hoofd
stuk ..Bierbrouwerijen", dat de toestand in onze
bedrijfstak beschrijft.
,,De drie bierbrouwerijen te Amsterdamwaar
van twee met stoomwerktuigenhadden in
beide jaren voor binnenlandsch gebruik en voor
uitvoer naar Oost- en West-Indië zóó veel werk,
dat zij niet aan de bestellingen konden voldoen.
In één dier brouwerijen werd in 1860 een roer
toestel in beweging gebragt, hetwelk, behalve te
Parijs en te Brussel, nergens wordt aangetroffen.
Een tweede, de Hooiberg, wordt thans geheel door
stoom gedreven en is alzoo eenig hier te lande; zij
bezigt 8 arbeiders, tegen een weekloon van 4.
tot 8.—."
Van het vermogen van deze stoomwerktuigen"
dient men zich geen overdreven voorstelling te ma
ken, want even verder lezen we:
,,Van de drie brouwerijen te Haarlem bezit eene
een stoomwerktuig van 2 paardekracht."
,,De drie bierbrouwerijen te Rotterdam zagen door
den warmen zomer in 1859 het debiet uitbreiden;
in 1860 was het door het koude en natte weder
belangrijk minder."
,,Te s-Hertogenbosch bestaan zes bierbrouwerijen
met (samen) 22 arbeiders."
,,De voornaamste bierbrouwerijen in deze pro
vincie (Noord-Brabant) bevinden zich te Ouden
bosch, drie met 6 arbeidersdie jaarlijks groote
verzendingen doen naar Holland, Zeeland en Oost
Indië."
„De zeven bierbrouwerijen te Etten en Leur bezi
gen (samen) 8 arbeiders."
„De bierbrouwerij te Tiel, met 2 ketels en 7
knechts
„Te Barneveld werden in 1859 ruim 1200, in 1860
930 vaten gebrouwd."
„Van de twee bierbrouwerijen te Heumen behoort
eene onder de grootste van Gelderland
„De twee bierbrouwerijen te Alkmaarverzen
den veel naar Java."
„Te Weesp werd in 1859 eene bierbrouwerij op
gericht, waarin 3 knechts werkzaam zijn."
Uit deze citaten kunnen we dus concluderen, dat
het Nederlandse brouwbedrijf overwegend be
stond uit kleine brouwerijen, waarvan enkele zeer
vooruitstrevende al gebruik maakten van stoom
kracht; een enkele brouwerij zet haar bier af buiten
de vestigingsplaats; de export is vrijwel uitsluitend
gericht op de Koloniën.
Van meer belang dan vorenstaande aanhalingen,
die slechts dienen tot illustratie van het eerder
betoogde, zijn de volgende mededelingen in het
jaarboek:
I. „De negen brouwerijen van Friesland verkee-
ren door de buitenlandsche mededinging in
een kwijnenden toestand."
II. „De bierbrouwerijen te Utrecht, drie in getal,
werkten in 1859 niet onvoordeelig, daar het
debiet toenam, in weerwil van het toenemend
gebruik van buitenlandsche bieren."
III. „Te Arnhem werd in 1860 eene zeer belang
rijke brouwerij van beiersch en ander bier op-
gerigt, waarvan de gebouwen en kelders op
grote schaal zijn ingerigt."
Hieruit blijkt dus, dat het binnenlands debiet der
Nederlandse brouwerijen werd aangetast door con
currentie van buitenlandse bieren (de Beierse).
Maar tevens zien we, dat het Nederlandse brouw
bedrijf zich daartegen gaat verweren, door, ge
trouw aan het oude woord, dat men dieven met
dieven vangen moet, zelf ook Beierse bieren te gaan
brouwen.
En tenslotte blijkt, dat het brouwen van de Beierse
bieren een kapitale investering in gebouwen en kel
ders vergt.
Fn deze verschijnselen ligt het fundament van de
bijzondere ontwikkeling, die het Nederlandse
brouwbedrijf in de komen de 25 jaren te zien zal
geven. (Wordt vervolgd.)