<zDe ^ouen A - AMSTEL-ECHO II In het vorige artikel zagen we dan. dat door de invoering van de kunstmatige koude in het bier- bedrijf gelijktijdig alle risico voor een wisselvallig product was verdwenen. Want gebeurde het voor heen. dat op een slappe winter met weinig of geen ijs, een warme zomer volgde, dan werden de voor raden bier te warm en gingen dan, bij gebrek aan voldoende koude, bederven. Met de invoering van de koelmachine, de kunstmatige koeling, was de brouwer in staat om op elk willekeurig tijdstip voor zich zelf zoveel „koude" te produceren, als hij zelf verkoos en werd hij dus geheel onafhan kelijk van Moeder Natuur. Wat het tweede punt betreft, kan worden opge merkt, dat een belangrijke oorzaak van de ont wikkeling der grootbedrijven is geweest de in vloed van het wetenschappelijk chemisch en bio logisch onderzoek. Tot het midden der 19e eeuw was het brouwen een zuiver ervaringsvak. Vele reacties, waarvan men wist. dat zij tijdens het brouwproces moesten verlopen, maar waarvan men het „hoe" of „waar om" niet kon verklaren, zijn door de wetenschap ontsluierd. Hierdoor kan men op elk punt in de bierbereiding ingrijpen, wat van overwegende invloed moet zijn op de kwaliteit van het eindproduct. Het zal daarom nu wel duidelijk zijn, dat de grote brou werijen, met hun goed ingerichte laboratoria, hier van terdege hebben geprofiteerd. Het is dan ook voornamelijk hieraan te wijten, dat de kleinere bedrijven de concurrentie op de duur niet hebben kunnen volhouden. Bestonden in Nederland in 1819 678 brouwerijen, in 1858 was dit cijfer ge daald tot 466. Daarna vindt weer een opleving plaats, zodat in 1890 543 bedrijven worden geteld. Als na 1890 de concentratie in het brouwbedrijf begint, slinkt dit aantal langzaam maar zeker. In 1916 bestaan nog 383 brouwerijen, terwijl het grondstoffentekort dan oorzaak is. dat het aantal nog sterker vermindert, zodat in 1920 nog maar 257 brouwerijen staan genoteerd. Nadien zet de concentratie nog sterker door, met als gevolg op heffing van vooral provinciale bedrijven. Van de 543 bedrijven in 1890 zijn in 1932 nog maar 136 over; in 1935 (dus 3 jaar later) is dit aantal reeds tot 120 geslonken, terwijl in 1947 nog slechts 77 bedrijven in werking zijn. Zagen wij tijdens de vorige oorlog, dat vele klei nere brouwerijen de strijd om het bestaan, door grondstoffengebrek enz., moesten opgeven, door het zich verenigen in het Centraal Brouwerij Kan toor (C.B.K.) werden de lasten en lusten over de brouwerijen gelijkelijk verdeeld. Zo is men er in geslaagd, door het ineenslaan der handen, een verdere afbraak van deze, voor ons vaderland zo belangrijke industrie te voorkomen. De Accijnswetgeving hier te lande. Het brouwerijbedrijf is altijd gebukt gegaan onder de vele lasten en voorschriften en dit is er in de loop der jaren niet beter op geworden. Bij de herziening van ons belastingstelsel in 1821 1822 werd de belasting gelegd op het fabrikaat en geheven bij het in consumptie brengen daar van. De accijns op bier vormde daarop echfer een uitzondering; de in 1816 ingevoerde grondslag naar de inhoud van de roerkuip, werd in 1822 behouden. Het systeem van de wet van 1822 ging uit van de gedachte, dat uit een bepaalde inhoud van de roerkuip slechts een bepaalde hoe veelheid bier kon worden verkregen. Het hield geen rekening met de kwaliteit van het bier. noch met de samenstelling en de hoeveelheid der ge bruikte grondstoffen. Tevens leverde de wijze van belastingheffen een belangrijke bedrijfsbelemme- ring op; van begin tot einde werd het brouwproces gereglementeerd en gecontroleerd. De brouwer had geen gelegenheid zijn product te verbeteren en zijn bedrijf tot ontwikkeling te brengen. En dat onze brouwindustrie ten achter bleef bij die in andere landen, vond hierin zijn voornaamste oor zaak. Tot twee gevolgen gaf de wet aanleiding. Aller eerst ontstond bij de brouwers de neiging om voor eenzelfde bedrag aan accijns zoveel mogelijk bier te maken. Daar de kwaliteit van het product voor de accijns niet in aanmerking kwam, lag het middel voor de hand: al water bijpompende tracht te men de belasting over een grotere, doch veel dunnere hoeveelheid bier te verdelen. Het resul taat was een bier van inferieure kwaliteit, waar door de naam onzer brouwindustrie in discrediet werd gebracht, met als gevolg een steeds toene mende invoer van buitenlandse, meest Duitse, bieren. Het tweede gevolg was, dat de wet van 1822 ver hinderde, dat de brouwer zijn product verbeterde door de hiermede direct verbonden stijging van de accijns. De bierbereiding volgens zgn. Beierse methode deed, voor eenzelfde hoeveelheid grond stoffen, de accijns met 50 stijgen. Eerst na 1867 kwam hierin een goede verandering. De brouwers konden nu een keus doen tussen de oude regeling (naar de inhoud van de roerkuip) en een accijns naar de hoeveelheid grondstoffen tegen 3.5 cent per pond moutmeel. Ook de techniek der heffing werd verbeterd. Echter hield deze wet een be langrijke bevoorrechting in van het grootbedrijf. Er kon n.l. geen aangifte worden gedaan voor een geringere hoeveelheid meel of graan dan van 400 pond per brouwsel. Door deze bepaling wer den dus een groot aantal kleine brouwers ernstig gedupeerd. Tot 1917 werd deze regeling gehand-

Jaarverslagen en Personeelsbladen Heineken

Amstel - Echo | 1948 | | pagina 4